Het systeem aarde / de wereld is een geheel van stromen
Bij het inventariseren en schematiseren van alle stromen in het hedendaagse maatschappelijke bestel – waarop het economische realiteit systeem gebaseerd is – is het erg nuttig om ver genoeg in de tijd terug te gaan om zo de opbouw en groei van dat systeem te zien.
De fase van de louter natuurlijke stromen
In het begin van het tijdperk waarin de menselijke soort leefde als jagers / verzamelaars bestond de bezigheid voor het dagelijkse leven in het zorgen voor voedsel en schuilplaats. De flora en fauna, waaruit de mens zijn voedsel moest halen, was net zoals de mens zelf afhankelijk van de stromen van lucht, zonlicht en water. Er was uiteraard enige concurrentie met de bestaande diersoorten voor voedsel. Als de klimaatomstandigheden tijdelijk of blijvend ongunstig werden was het voortbestaan van zowel de mens als de hem omgevende flora en fauna bedreigd. Behalve vindingrijkheid en de bereidheid om te vechten met andere soorten of zelfs met andere groepen mensen om de beschikbare middelen was er totale afhankelijkheid van de natuur.
In tegenstelling tot de diersoorten, die beperkt bleven tot de locaties waar de voor hen noodzakelijke leefomstandigheden gunstig en voldoende waren, kon de mens zich vanaf de beheersing van het vuur ook gaan verspreiden naar minder van nature geschikte habitats op voorwaarde dat in die regio’s brandstof (hout) en basismateriaal voor extra kleding beschikbaar was. Het was een eerste kleine stap op de weg naar het beperken van de afhankelijkheid van de normaal vereiste biotoop die tegelijk ook het begin van extra druk op het ecosysteem betekende.
Met de overgang naar landbouw en veeteelt, die een sedentair bestaan vereiste, werd de biotoop aarde voor de mens tot wereld want er was vanaf dan sprake van een ordening die door een deel van de mensen werd ingesteld en die zij door de anderen aanvaard en gerespecteerd wilden zien. In termen van stromen is het de eerste ingrijpende stap om de bestaande natuurlijke stromen door ordening beter te laten opbrengen en zo meer dienstbaar te maken voor de mens.
De natuur bleef daarbij nog altijd de bepalende factor voor de omvang van de mensensoort en de vestigingsplaatsen. De mens werd zich bij zijn ingrijpen sterker bewust van de afhankelijkheid van regelmatige beschikbaarheid van de warmte en het licht van de zon en van de neerslag, en er kwamen samenlevingsregels tot stand ter bescherming van de persoonlijke inspanningen toegevoegd aan de natuurlijke processen.
Het streven van de kleinste entiteit (gezin, stam) naar vooruitgang (meer zekerheid betreffende de middelen om te bestaan) werd vanaf dan gecompleteerd met de noodzaak van solidariteit – het delen van gemeenschappelijke belangen ten bate van de eigen vooruitgang – met andere entiteiten(groepen). Van de beperkte samenlevingsregels kon vrijwel iedereen de noodzaak en het nut inzien vanuit de eigen levensomgeving.
In de mate dat (hoofdzakelijk via het water) vervoer mogelijk was ontstond ook de mogelijkheid om meer dan de eigen lokale behoeften te produceren en dus goederen te ruilen; een activiteit die op haar beurt bijdroeg tot een meer gestructureerde / geordende wereld.
Tot en met de landbouwsamenlevingen lag de controle over de stromen, bestaande uit ordening en structurering van de natuurlijke stromen voor productie van voedsel en kleding, nog grotendeels bij de vele kleine (gezins)entiteiten die over de opbrengsten konden beschikken waarvoor ze ook de inspanningen hadden geleverd.
De fase van de door de mens geïnitieerde fysieke stromen
Vergeleken met de duur van de jagers / verzamelaars samenlevingen zijn de pakweg tienduizend jaar landbouwsamenlevingen een vrij korte periode; het ging in technologisch opzicht om een laagdrempelige overgang en de trage evolutie binnen dat stelsel heeft een beperkte vooruitgang bewerkstelligd waarbij geen wezenlijke ongelijkheid ontstond.
Sinds het tweede millennium van onze tijdrekening is daar echter verandering in gekomen met onder andere de landbouwstelsels, de alchemisten, de tijdsmeting met mechanische klokken, en wind- en watermolens. In de ogen van hedendaagse mensen zijn dat geen indrukwekkende ontwikkelingen; ze verliepen vrij traag en in stappen met lange tussenpozen, maar daardoor slaagde de mens erin om aan de natuurlijke stromen nieuwe stromen toe te voegen met een wezenlijke omvang. De eerdere beheersing van de (primitieve) metallurgie (brons en ijzer) gold uiteraard ook niet-natuurlijke processen maar de invloed daarvan op het dagelijkse leven van de mens was beperkt. De veranderingen in de wereld hebben pas hun indrukwekkende stroomversnellingen gekregen met de industriële ontwikkeling waarbij de beheersing van de warmte-energie de processen eindelijk vrijmaakte van de binding aan menselijke en/of dierlijke spierkracht en water- of windmolens.
Voor het op gang brengen van steeds nieuwe bijkomende stromen van goederen scheen vanaf dat ogenblik geen enkele andere grens te bestaan dan het beschikbaar zijn of komen van de nodige grondstoffen of basisproducten in/uit de natuur. Van de verstoring van evenwichtstoestanden in het ecologische systeem door de winningen, door de verhoogde productie in de natuur, en door de gevolgen van de bijkomende productieprocessen was men zich oorspronkelijk niet (voldoende) bewust en/of men negeerde ze. De biotoop aarde is echter een begrensd en niet-groeiend systeem en omdat de door de mens toegevoegde processen (afval)stromen op gang brengen, die in verhouding tot de omvang van de biotoop aarde gering zijn, verloopt er doorgaans veel tijd voor de invloed ervan merkbaar of meetbaar is, wat niet wegneemt dat de intussen ontstane impact som onherstelbaar kan zijn.
Voor de talloze kleine gezinsentiteiten hield de overgang naar een industriële samenleving twee belangrijke veranderingen in. Enerzijds verhuisde heel wat van de voordien huiselijke productie naar fabrieken; de tijd besteed aan werken voor de eigen productie werd weliswaar geruild voor (dikwijls laag) betaalde arbeidstijd maar met de eigen materiaal- en vakkennis en inventiviteit kon niet veel meer worden aangevangen of tenminste niet verdiend, én van de schaalvoordelen, die de industriële productiewijze kon realiseren door het zonder enige vergoeding overnemen van de kleine huiselijke productiecapaciteiten, kregen de werknemers ook niets. Anderzijds ging de beslissingsmacht verloren over de aanwending van de eventueel gespaarde middelen: wanneer investeren in de eigen beperkte productiecapaciteit geen zin meer heeft kan alleen maar worden overgestapt op beleggen. Bij beleggen rest echter alleen nog de vergoeding voor het ter beschikking gestelde geld terwijl de keuzes bij de investeringen – waarbij ook met andere doelstellingen dan alleen de ermee te realiseren winst rekening kan worden gehouden – gebeuren door het veel kleinere aantal ondernemers / aangestelde bestuurders die hoofdzakelijk op winst focussen / worden afgerekend.
Ook op wereldvlak gingen ingrijpende verschuivingen van start. Van een stelsel van landbouwsamenlevingen, die technologisch weinig verschilden en op basis van hun comparatieve plaatselijke voordelen onderling eerlijke handel konden drijven, ging het naar structurele ongelijkheid doordat de regio’s steeds meer uiteenlopende technologische niveaus gingen vertonen waarbij de achterblijvende landbouwsamenlevingen in een steeds zwakkere positie wegzakten als het op ruilen van producten aankwam. Door de kennis niet te delen, waarop technologische voorsprong stoelde, kon die kloof in stand worden gehouden en zelfs verder worden vergroot.
Terwijl het volume van de bijkomende stromen in de wereld drastisch toenam verkleinde tegelijkertijd de greep / de macht van de meeste kleine gezinsentiteiten op die stromen niettegenstaande zij het doel van die stromen zijn. Meer nog, zelfs de natuurlijke stromen van water en brandstof (hout) ontsnapten gaandeweg grotendeels aan de greep van de mens.
De fase van dominantie van de stromen door overkoepelende systemen en structuren
De overgang van overwegend kleine autarkische entiteiten (landbouw, visvangst, jacht) naar samenlevingen waarin sterk verbijzonderde entiteiten (industrie, handel) een steeds grotere rol gingen spelen heeft twee andere (deel)systemen sterk doen uitgroeien: het geld- of kapitaalsysteem en de overheid. Die beide systemen bestonden al voordien maar kregen er nu belangrijke rollen bij.
De entiteiten die op industriële wijze gingen produceren hadden behoefte aan kapitaal: de verbijzonderde economische entiteiten vergden omvangrijke investeringen en moesten om continu te kunnen werken ook belangrijke voorraden aanhouden. Voor de andere entiteiten (vooral gezinnen) bood dat de mogelijkheid om het geld dat ze hadden kunnen sparen te beleggen door deel te nemen in het vaste kapitaal of door geld beschikbaar te stellen voor leningen op korte of lange termijn. Geld had tot dan toe vooral gediend als ruilmiddel en bewaarmiddel maar de rol van beleggingsmiddel die nu sterk toenam kon maar goed worden gerealiseerd met behulp van een andere soort verbijzonderde entiteiten: de banken.
In landbouwsamenlevingen is de rol van de overheid doorgaans beperkt tot verdediging en ordening: de oogsten en het vee dienden beschermd te worden tegen rooftochten van de naburige volkeren en de kwetsbaarheid van die samenlevingen door de afhankelijkheid van de natuur vroeg om een vrij strakke discipline en inzet van alle leden. In technologisch hoger ontwikkelde samenlevingen heeft de overheid ook de rol om te zorgen voor de infrastructuur (zowel fysieke infrastructuur als instellingen en opleiding) die noodzakelijk en onmisbaar is opdat de individuele verbijzonderde entiteiten zich ten volle op hun functie in het geheel zouden kunnen toeleggen; slechts door een welbegrepen en goed georganiseerde solidariteit is dat mogelijk.
Het goed invullen van verdediging en ordening vraagt om een sterk centraal gezag belichaamd in individuele heersers die alle beslissingen kunnen nemen. Zodra de overheid ook voor de infrastructuuropdrachten moet instaan kunnen juiste en doeltreffende beslissingen slechts resulteren uit een gedegen afweging van de uiteenlopende belangen die tegelijk moeten worden behartigd: slechts door de macht te verdelen en democratischer in te vullen kan voldoende worden rekening gehouden met verschillende belangen en opvattingen.
Het grotendeels teloorgaan van de greep van de kleine gezinsentiteiten – die tenslotte de wereldbevolking uitmaken – op de door menselijk toedoen gecreëerde bijkomende stromen is een gevolg van twee “nalatigheden”. Enerzijds heeft men wel de faciliterende geldsystemen laten ontstaan om de economische sfeer tot ontplooiing te laten komen maar niet gezorgd dat tegelijk de doelgroep van de economie de nodige controle en inspraak kreeg in de ontwikkeling van dat proces; de coöperatieve visie heeft het moeten afleggen tegen de kapitaalsvisie. Anderzijds is de faciliterende overheid wel uitgebouwd maar de daarbij noodzakelijke gelijke inspraak van verschillende belangengroepen is in de beginfase altijd scheefgetrokken geweest in het voordeel van de financieel krachtiger entiteiten. De democratie heeft dat niet kunnen verhelpen omdat zij in de leerschool van de zich voordoende ontwikkeling zat en niet met een pasklaar model tegen de in korte tijd sterk wijzigende werkelijkheid aankeek. Slechts door de economie weer op een coöperatieve leest te schoeien én de macht (de overheid, de structuren) zo volledig mogelijk onder effectieve democratische controle te brengen kunnen deze dimensies van het bestaan weer in de richting ten dienste van de mens(heid) worden omgebogen om de noodzakelijke grotere gelijkheid weer te herstellen.
Technologische ontwikkeling en schaalvergroting van de economische entiteiten die zich op productie concentreren – waaraan een deel van de mensheid heel wat vooruitgang inzake comfort en welzijn te danken heeft – hoeft niet automatisch samen te gaan met het vergroten van de ongelijkheid in deze wereld. Het ombuigen van die negatieve trend kan alleen als de veel talrijkere gezinsentiteiten met hun economisch kleinere gewicht ertoe komen om zich meer coöperatief en meer solidair op te stellen en te gedragen. Het is voor de kleinere groep ‘producerende’ entiteiten, die zich vooral op de winst toespitsen, gemakkelijker om aan één zeel te trekken dan voor de zeer grote groep ‘consumerende’ entiteiten, die meerdere doelstellingen tegelijk in een gebalanceerd evenwicht willen realiseren.